Castreren van varkens

Het castreren van varkens is wereldwijd een veel gehanteerde en vanzelfsprekende werkwijze in de varkenshouderij. Een encyclopedie meldt dit al in 1954 en noemt als reden mogelijke geur- en smaakveranderingen, de zogenaamde berengeur.
In het afgelopen decennium wordt het (al of niet verdoofd) castreren van mannelijke biggen meer en meer gezien als een ingreep in de integriteit van het varken en als een aantasting van het welzijn van het dier. Bovendien vinden varkenshouders het castreren van de biggen een onplezierige en arbeidsintensieve taak. Ook economisch zijn er nadelen. Niet gecastreerde varkens benutten hun voer beter. Dat levert milieuwinst op. Daarnaast is het vlees van niet gecastreerde varkens minder vet.

Ondanks de vele voordelen is niet iedereen overtuigd van de noodzaak om de varkens niet meer te castreren. Zo zijn de internationale handel, supermarkten en slagers soms geen voorstander omdat ze vrezen vlees te krijgen met berengeur. Varkenshouders zijn niet allemaal enthousiast omdat niet gecastreerde varkens andere eisen stellen aan het management op het varkensbedrijf en de ervaring ermee ontbreekt.

De Europese en internationale markten hebben verschillende meningen over het castreren van varkens. Aan het welzijn van landbouwhuisdieren worden in Europa hoge eisen gesteld. De Europese Commissie en vertegenwoordigers van de Europese varkenssector (van varkenshouders tot en met supermarkten) hebben daarom met elkaar afgesproken om in 2018 in Europa te stoppen met het castreren van varkens. Dit gebeurt op vrijwillige basis.